“ik wil geloven dat uit al het slechte dat een mens meemaakt, iets goeds voortkomt. Ik wil geloven dat al dit verdriet een nut heeft”
Dood. Mijn hele leven ben ik er al door gefascineerd. Is het omdat ik wist wat mij te wachten stond? Of overkwamen al die doodszaken mij doordat ik juist zo met de Dood dweepte? Of is het allemaal gewoon stom toeval? In mijn privé en in mijn werk zag en zie ik ze met bosjes sterven. Ik heb de koude hand van mijn moeder gevoeld, ik heb mijn broer geïdentificeerd in het mortuarium, ik heb het hoofd van mijn vader getild uit een berg gestold bloed in zijn slaapkamer. Horror. Absolute horror. En dan heb ik het nog niet eens over de mensen die ik heb zien sterven op mijn werk. Mensen die ik van de beademing heb afgehaald, waardoor ze kwamen te overlijden, mensen waarbij ik slaap en pijn medicatie heb gestart zodat ze de rust vonden om vredig te kunnen sterven en dan al die reanimaties die het uiteindelijk toch niet hebben gehaald. Al die doden, ik ben letterlijk de tel kwijtgeraakt. Nee, de Dood lijkt soms mijn wandelpartner op mijn pad des levens.
Ik merk echter dat ik na al die jaren van dood en verdriet, langzaam weker word. Weker. Zacht. Het verdriet komt steeds dichterbij. Meer en meer zie ik de mens in het verdriet. Ik merkte dat vorig jaar. Ik kreeg een patiënt op de IC die op de avond voor zijn vakantie even de vijver ging schoonmaken. Toen zijn vrouw ging kijken dreef hij op zijn buik in de vijver. Wat er precies is gebeurd zullen we nooit weten, een beroerte? een hartstilstand? uitgegleden? Het gevolg was dat de man verdronken was. De ambulance had hem nog gereanimeerd, hij was zwaar onderkoeld bij ons op de IC gekomen, echter de therapie mocht niet baten. Wat we ook deden, steeds sneller ging hij verder achteruit en uiteindelijk stierf hij. Dit deed me niet veel. Vaktechnisch vond ik het nog spannend ook. Het is een spel van medicatie, beademing en parameters en ik ben dol op dat spel. Vooral in de acute fase, de fase van het gevecht van de dood op het leven. Een spel wat wordt gespeeld door de intensivist en ik als verpleegkundige. Een spel met labwaardes, monitor getallen, grafiekjes en een patiënt. Als de dood het wint gedraagt iedereen zich als een gentleman, gaat sportief met de uitkomst van het spel om en kijken we al uit naar een revanche.
Maar wat was het dan wat dit zo anders maakte. Het was het gesprek met zijn vrouw. Ik was erbij toen de intensivist haar vertelde dat het er slecht uit zag. Heel slecht uitzag. Het was haar duidelijk. Ze werd stil. Wij zwegen ook. Toen vertelde ze hoe ze haar man vond, drijvend op zijn buik in het water. “U heeft wel gezien dat hij niet de dunste is” Ja dat hadden we gezien. De man was enigszins dik te noemen. Met tranen in haar ogen beschreef ze hoe ze in het water gesprongen was om hem eruit te halen. Maar wat ze ook deed, ze kreeg zijn hoofd niet boven water. Deze wanhoop. Deze liefde. Deze woorden, de tranen over haar wangen, braken mijn hart. Stil luisterde ik naar haar. Stil probeerde ik mijn tranen te onderdrukken. Ik voelde haar wanhoop en angst. Angst voor hetgeen ze wist dat ging komen. Ze wist net zoals ons, dat haar man deze strijd eigenlijk al verloren had. Ze ging even naar huis, maar voordat ze ging nam ze afscheid van haar man, die op dat moment volgens onze parameters nog in leven was. Die liefde, die genegenheid, ik mag hopen dat op mijn sterfbed er iemand is die zo afscheid neemt van mij, die schoten gaten in het pantser van mijn hart. Ik keek haar aan. Gebroken ogen. Ik had het al vaker gezien, maar nu braken ze mij. Ik zei haar “kom hier” en gaf haar een knuffel. Ik schok van mezelf. Had ik nu mijn professionele afstand zelf afgebroken? Ik voelde dat het verlies van een patiënt nooit meer hetzelfde zal zijn.
Vanavond weer. Een jonge patiënt overlijdt. Vanochtend liep hij nog rond. Praatte hij nog. Nu staat zijn vriendin staat tegenover mij. Hij ligt tussen ons in op een brancard. Comateus. Zij kijkt mij aan. Natte ogen vol ongeloof. Ik praat rustig over het te verwachten beloop. Ik vertel haar dat naar alle waarschijnlijkheid hij dit niet gaat overleven. Ik begeleid haar door het proces. Biedt ruimte voor haar verdriet. Vertel haar wat te doen als ze naar huis gaat. Over procedures. Over dat ze goed voor zichzelf moet zorgen, dat ze op haar rust let. Ik weet dat ze de komende dagen slecht zal slapen, dat er veel geregeld moet worden en dat hersenen overuren maken om al dat verdriet, ongeloof en wanhoop te verwerken. Het is in mij een tweestrijd tussen sensatie zucht en medeleven. Ik vind het spannend, maar tegelijkertijd verschrikkelijk zielig. Het is deze tweestrijd die in mij steeds meer en meer onzekerheid zaait of ik dit werk wel met de juiste motivatie doe. Ja ik ben er goed in. Maar waarom doe ik het zo graag? Wil ik zo toch iets goeds laten voortkomen uit al het verdriet wat ik zelf heb meegemaakt of kick ik op de sensatie van het zien sterven van een patiënt en is de begeleiding niet meer dan een soort zelfverheerlijking? Ik weet het niet. Het kost me zelfs moeite om mezelf het voordeel van de twijfel te geven.
Maar hoe dan ook. Ik weet dat er een mens achter die gebroken ogen zit. Een mens die haar of zijn wereld ziet instorten. Een mens in wiens nachtelijke hemel een ster dooft en duisternis achterlaat. Een mens die even niet het schijnsel van de overgebleven sterren kan zien. En ik voel die mens. En iedere keer lijkt het wel alsof ik die mens steeds beter voel. Alsof het verdriet ook een deel van mij wordt. Ik word er soms bang van. Kan ik dit werk zo wel blijven volhouden?
Het citaat waarmee ik dit blog open komt van mijn vader. Mijn gids in het land van rouw en troost. Hij sprak deze woorden geruime tijd na de dood van mijn broer. Hij wilde dat de zelfmoord van mijn broer ergens goed voor zou zijn, dat er iets positiefs uit voort zou komen. Maar hij zag het niet. De teleurstelling en het onbegrip van mijn vader zal ik nooit vergeten. De dood van mijn broer had hem pijn gedaan. Pijn die nergens goed voor was. Pijn die gewoon alleen maar pijn deed. Het is deze pijn die ik tegenwoordig voel als ik de nabestaanden zie als ze horen of zien dat hun geliefde de zon niet meer zal zien opkomen. Dat de nacht voor altijd zal nederdalen en ze nooit meer de warmte zullen voelen van warme armen om hen heen.
Misschien is dat hetgeen mij meer en meer aangrijpt. De wetenschap dat deze mensen dezelfde pijn gaan meemaken. Pijn die achterblijft als een dierbare weg valt. Mooie herinneringen die pijnlijk zijn omdat je weet dat ze nooit meer terugkomen. Ja misschien komen er andere mooie herinneringen, maar deze herinneringen komen nooit meer terug. De mensen waarmee je ze hebt gemaakt zijn er niet meer. Ze zijn dood.
Mijn vader geloofde in de hemel, ik geloof dat dood het einde is. Het geeft mij rust. Het absolute niets. Ik vraag ook, als ik de kans krijg, aan mijn patiënten of ze bang zijn voor de komende dood. Wat ze denken dat er dan komt. De antwoorden zijn divers. Misschien zijn de mogelijkheden ook divers. Wie zal het zeggen? Wat ik wel weet is dat de Dood zich meer en meer in mijn leven vastbijt. Het is een noodgedwongen ongewenste vriend geworden. Ik voel mijn pad samen gaan met het zijne. ik heb het geaccepteerd. Ik ben goed met de dood. Ik win snel het vertrouwen van mijn patiënten en hun dierbaren. Ik val ze nooit lastig met mijn verhalen, ik gebruik alleen mijn ervaring. Mijn ervaring met verdriet, afscheid en rouw. Mijn ex zei me dat ik misschien te vaak afscheid heb moeten nemen in mijn leven. Het is een gewoonte geworden. Ik weet dat niets voor altijd is. En dat heb ik te danken aan die bijzondere vriend van mij. Die akelige Dood. Al denk ik vaak dat het een hele mooie vrouw is. Anders had mijn broer hem vast wel kunnen weerstaan….